Het verhaal van Zottendael
Heel lang geleden, toen er aan de oude toren nog een kerkje vastzat, leefde er in Ewijk een jonge boerenknecht die “de Zotte” genoemd werd. Niemand wist hoe hij eigenlijk heette en misschien had hij wel helemaal geen andere naam, want hij was vondeling. Alhoewel hij in zeer kommervolle omstandigheden van de vroege morgen tot de late avond moest werken, was hij altijd bijzonder vrolijk en opgewekt. Zelfs in z’n slaap lachte de Zotte nog vaak heel hard. Aan zo iemand moest wel minstens één steekje heel erg los zijn, meende men, want wat viel er nou helemaal te lachen?
Op de boerderij waar hij opgegroeid was, heerste een wrede boer, die verder kind nog kraai bezat. Nog nooit had iemand de boer zien lachen, integendeel, hij had een gezicht alsof hij elke dag een glas azijn dronk. Grommend, grauwend en snauwend ging hij op zijn boerderij rond. Hij had schoon genoeg van al dat gelach. “Hij houdt met zijn grappen en grollen de meiden en knechten van hun werk, de paarden worden schichtig en de kippen raken van de leg.”, mopperde hij in zichzelf. En hoe vrolijker iedereen werd, des te heviger groeide de boer zijn woede. Het kwam zo ver, dat hij het plan opvatte om zich voorgoed van de Zotte te ontdoen.
Nu had de boer achter in de schuur een grote kist staan die hij nog van zijn over-over-grootvader geërfd had. “Zotte”, zei hij tegen zijn knecht, “ga jij achter in de schuur de rommel rondom de oude kist eens opruimen”. “Als ik daar nog maar uitkom”, lachte de Zotte. Nauwelijks was hij in de donkere schuur verdwenen, of de boer sloop daar langs een oud varkensdeurtje ook naar binnen. De Zotte was juist weer met een grapje bezig. “Het lijkt wel een doodskist”, lachte hij hardop. “Eens kijken hoe dat voelt”. En de Zotte deed de deksel open en legde zich lachend in de kist. “Nou gaat ie eraan”, mompelde de boer en gooide met een smak de deksel op de kist, pakte de sleutel die daar vlakbij op een spijker hing en sloot de kist door de sleutel drie keer knarsend om te draaien. Van buiten kon je de Zotte nog gesmoord horen lachen, want hij dacht dat iemand een grapje maakte en kon dat wel waarderen. Toen het wat langer ging duren, dacht de Zotte grinnikend bij zichzelf: “Wat extra rusttijd kan ik goed gebruiken. Laat ik maar een tukje gaan doen”, niet wetend welke boze plannen de boer gesmeed had.
“Vanavond zet ik hem op de kar en gooi hem in de slotgracht”, nam de boer zich voor. En in het holst van de nacht voerde hij zijn snode plan uit. Binnen in de kist hoorde hij de Zotte snurken en ook af en toe lachen. “Dat zal zo over zijn mannetje”, siste de boze boer en zwoegend hees hij de kist op de kar. Bij de slotgracht gekomen gooide hij de kist met een plons in het water. Hij wachtte nog even, zag dat de kist begon te zinken, en reed spoorslags naar huis. Toen hij onder zijn dekens kroop lachte hij zowaar bijna, maar het was geen vrolijke lach.
Ondertussen lag de kist in de slotgracht en zonk langzaam naar de bodem. Onze Zotte zou zeker verdronken zijn als niet plotseling de Heer van Doddendael was verschenen. Al jaren leed deze aan slapeloosheid. Soms, als hij al een tijdje zwetend tussen de satijnen lakens had liggen woelen, stapte hij uit zijn rozenhouten ledikant. Ook deze nacht had hij weer eens zijn toevlucht gezocht in een rustgevende wandeling langs de slotgracht. Door de luide plons werd hij opgeschrikt uit zijn gepeins. Nog juist op tijd wist hij de zinkende kist uit het water te halen. Binnen in de kist werd als maar gelachen. Een haastig gewaarschuwde wacht wrikte met zijn zwaard de kist open. De Zotte, drijfnat en een beetje stijf van het lange verblijf in de kist, was lachend te voorschijn gekomen. Hij werd meegenomen naar het kasteel en moest daar vertellen hoe hij in vredesnaam midden in de nacht in een kist in de gracht terecht was gekomen. Omdat de boer heel omzichtig te werk was gegaan, kon de Zotte daar geen antwoord opgeven. Maar de Heer had zo zijn vermoeden en verbood iedereen om ook maar met een woord over het gebeuren te reppen.
De Zotte werd bij het open haardvuur gezet en kreeg te eten en te drinken. Met zijn grapjes maakte hij weer iedereen aan het lachen. De Heer vergat compleet zijn zorgen. “Zo iemand heb ik hier binnen de saaie muren van mijn kasteel nou net nodig”, dacht hij bij zichzelf en hij bood de Zotte direct aan om op het kasteel te komen wonen als hofgrapjas. Dat leek de Zotte wel wat. “We vertellen de boer nog maar eens even niets”, beval de Heer. Die nacht sliep de Heer zo lekker als hij in jaren niet meer geslapen had. Heel anders verging het de boer. Zijn aanvankelijke vreugde was snel verdwenen. De hele nacht lag hij onrustig te woelen en staarde met open ogen in het nachtelijk donker van zijn bedstee. Ook de dagen daarna kon hij ’s nachts de slaap niet meer vatten en hij begon rond te dolen. Eerst over zijn erf, maar later ook in de wijde omtrek. Op de boerderij en in de huisjes van de landarbeiders begon men te morren, want de Zotte had altijd voor veel vertier gezorgd met zijn grappen en grollen en nu was er alleen nog maar de boer, die weliswaar niet meer vloekte en tierde, maar die zo somber om zich heen keek dat iedereen er zwartgallig van werd. De een na de ander vertrok en het duurde niet lang meer of de boer zat helemaal in zijn eentje op de grote hofstede.
Toen hij zo op een ijskoude winternacht over zijn erf ijsbeerde, maakte zich uit de schaduw van de schuur een gebogen figuur los, die met uitgestoken hand op hem af kwam. “Een aalmoes Heer”, hoorde hij een vrouwenstemmetje klaaglijk vragen. En daar waar de boer vroeger de bedelares van het erf gegrauwd en gesnauwd zou hebben, zei hij nu: “Kom binnen en warm je bij het vuur van de open haard. Ik heb ook nog wel wat eten voor je staan”. Dat liet het vrouwtje zich geen twee keer zeggen. Ze at en ze at. Toen keek ze de boer aan en vroeg: “Waar is mijn kind gebleven, dat ik lang geleden hier op het erf heb moeten achterlaten?” “Ben jij de moeder van de Zotte?” stamelde de boer, terwijl zijn hart hem in de keel klopte en het koud zweet hem uitbrak. “Die is een paar maanden plotseling verdwenen”, loog hij tenslotte stamelend. Het vrouwtje zweeg en een traan rolde langs haar wang. Toen viel ze in de schommelstoel in slaap. De boer stopte haar nog met een extra deken in en ging naar bed, maar hij kon de slaap niet vatten.
Toen hij de volgende morgen beneden kwam, was er nergens meer een oud vrouwtje te bekennen. Maar in de deken op de schommelstoel, glansde een flesje. Er lag een briefje naast. “Ik ga op zoek naar mijn kind en hoop dat ik ‘m vind. Drink van ‘t Zotte Slukske, maar houd dit in de gaten: doe ’t met mate ” stond er op. De boer nam een flinke slok. En warempel, hij fleurde er helemaal van op en maakte zowaar een klein olijk sprongetje. “Da’s pas lekker!”, riep hij verheugd. ’t Wonderlijke was dat het flesje even vol bleef, hoe hij ook dronk. Die dag nam hij zich voor om kost wat kost de kist weer boven water te halen. “Ik wil hem een fatsoenlijke begrafenis geven”, nam hij zich vol wroeging voor.
Hij kon haast niet wachten tot het weer donker werd. Na nog gauw ’n slokje genomen te hebben, sloop hij naar de slotgracht. Op de plaats waar hij de kist in het water had gegooid begon hij met zijn handen in de modder te wroeten, sneed zijn vingers open en scheurde zijn nagels aan scherpe stenen. Uren zocht hij zo, terwijl hij regelmatig ‘t Zotte Slukske aan zijn mond zette en daarbij helemaal de goede raad die het oude vrouwtje op het briefje geschreven had, vergat. Een paar keer stootte hij op iets hards, maar de kist bleef onvindbaar. Ondertussen nam hij steeds vaker een slok en hij vergat alle tijd en plaats.
Bij het eerste ochtendgloren werd de wacht aangelokt door het gespetter en geplons. Hij zag de boer in de gracht grondelen, terwijl deze alsmaar riep: ”Wij plonzen door, wij plonzen door!” Direct sloeg de wacht hem in de boeien, bracht hem naar het kasteel en gooide hem in de kerker. Daarna waarschuwde hij de Heer van Doddendael. “Aha, mannetje”, dacht deze, “nu zal ik je hebben!” Hij liet de boer naar de Grote Zaal brengen. Voor zijn zetel stond in een plasje water de drijfnatte kist die de boer maar al te goed kende. Snikkend zeeg de boer op z’n knieën voor de kist en begon zonder dat iemand hem daar om vroeg, handenwringend zijn schuld te bekennen.
Maar nauwelijks had hij zijn laatste woord gesproken of de deksel van de kist vloog open en het hoofd van de Zotte verscheen boven de rand van de kist. Hij zag helemaal blauw, want hij had al die tijd de hand voor zijn mond gehouden om zijn lachen te smoren. Nu schaterde hij het uit. De ogen van de boer rolden bijna uit hun kassen. Hij sloeg de armen om de Zotte. Toen begon ook de boer te lachen, eerst met kleine schokjes, toen steeds harder en harder. Het was zo aanstekelijk dat ook de soldaten, de deftige bedienden ja zelfs de Heer van Doddendael in een onbedaarlijke lachbui uitbarstten. Er waren er die hun dikke buik vast moesten houden, anderen rolden over elkaar heen en er was zelfs een deftige freule die een klein plasje in haar broek deed.
De boer stond sidderend voor de Heer. Juist toen deze hem wilde veroordelen tot een jarenlange opsluiting op water en brood in de diepste kelder van het kasteel, riep de boer: “Heer, doe met mij wat u wilt, want ik heb het verdiend, maar als ik de Zotte kan laten huilen, laat mij dan vrij”. “De Zotte in tranen? Dat kan niemand lukken!”, dacht de Heer. Maar toen de boer enkele dagen later met de moeder van de Zotte binnenkwam, en zij riep: “Mijn kind, mijn kind, mijn Zotteke” en hem omhelsde, snikte de Zotte in een zee van tranen: “Moeder, moedertje, mijn moedertje”. En alle bedienden huilden mee, het deftige freuletje pinkte een traantje weg, ja zelfs de Heer van Doddendael had een brok in zijn keel. Uiteindelijk gebaarde deze dat de boer kon gaan, maar deze smeedde het ijzer toen het heet was. “Heer”, smeekte hij, “ik dank u voor mijn vrijheid en ik schenk u uit dankbaarheid het wonder flesje met het Zotte Slukske, maar zou de Zotte ons niet af en toe willen bezoeken? Hij bracht zoveel vrolijkheid op de boerderij en in ons dorpje”. “Boer”, antwoordde de Heer, “één keer per jaar mag je hem in dezelfde kist waarin je hem gebracht hebt komen halen. Dan kunnen jullie drie dagen feest met hem vieren. Het dorp en alles wat daarbij behoort, zal dan om zijnentwille drie dagen lang ‘Zottendael’ heten. Maar als die drie dagen verstreken zijn wil ik hem samen met het ‘Zotte Slukske’ en zijn moeder, weer terug op het slot en wordt alles weer zoals het was.”
Vanaf die tijd toog de boer één keer per jaar met kar en paard naar het kasteel, niet alleen om zijn belasting te betalen, maar ook om de Zotte, ’t Zotte Slukske en de moeder van de Zotte op te halen. Van daar ging het rechtstreeks naar de kern van het dorp. Daar zette de Zotte drie dagen achtereen het dorpse leven helemaal op zijn kop. Iedereen die met mate van het ‘Zotte Slukske’ dronk werd almaar uitbundiger en lolliger. Het werd een feest zoals men dat in de wijde omtrek niet kende. De Zotte was het middelpunt van de feestelijkheden, maar na drie dagen was hij helemaal op. Dan stopte men hem samen met het ‘Zotte Slukske’ weer in de kist en bracht hem terug naar het kasteel. Daarmee kwam dan een einde aan drie dagen van leut en gein en kon men de rest van het jaar weer genieten van de dorpse rust.
Zo komt het, dat er in hartje Ewijk, midden op onze Klef, een keer per jaar het monument van de Zot staat, die zijn Zotte Slukske schenkt aan iedereen die het drinken wil. Op bevel van de Heer van Doddendael heet ons dorp dan drie dagen lang: ‘Zottendael’ en de inwoners: ‘Zottendaelers’.
Prachtige tekst: Gerard Kuipers